Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9526

Datum uitspraak2001-02-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/1027
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 99/1027 16 januari 2001 20020 Uitspraak in de zaak van: A, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 11 oktober 1999,gemachtigde: mr A.F.J.A. Leijten, advocaat te Amsterdam. 1. De procedure Bij brief, verzonden op 15 oktober 1999, heeft de raad van tucht appellant afschrift toe- gezonden van zijn op 11 oktober 1999 genomen beslissing op een klacht, op 29 juli 1998 ingediend tegen appellant door Vertimart Holding B.V. (hierna: klaagster). Bij een op 15 december 1999 bij het College binnengekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 26 januari 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 10 maart 2000 heeft klaagster gereageerd op de in het beroepschrift van appellant aangevoerde grieven. Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 19 december 2000. Appellant en klaagster hebben hun standpunt doen toelichten. 2. De vaststaande feiten Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd. 3. De bestreden tuchtbeslissing Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. 4. De middelen van beroep Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen. 4.1 De raad van tucht heeft te eenzijdig de nadruk gelegd op de titel die aan de rapportage is gegeven. De inhoud en formulering van het rapport hebben niet de strekking om onttrekkingen te constateren of te suggereren, laat staan om daar een oordeel over te geven. 4.2 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat de aangehaalde passages uit het rapport de indruk geven dat het om een eigen deskundig oordeel van appellant gaat. 4.3 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant in de 'Overige bemerkingen' in het rapport als door de raad van tucht aangehaald, suggestieve opmerkingen heeft gemaakt. 4.4 De raad van tucht is ten onrechte op basis van het niet geraadpleegd hebben van klaagster tot het oordeel gekomen dat het rapport een deugdelijke grondslag mist. 4.5 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant onjuist heeft gehandeld door geen maatregelen te nemen om het risico van verspreiding van zijn rapport te beperken of te verhinderen. 4.6 De raad van tucht is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat appellant niet de vereiste bereidheid heeft getoond om na het uitbrengen van het rapport onduidelijkheden en misverstanden uit de weg te ruimen. Op grond hiervan heeft appellant het College verzocht de bestreden beslissing te vernietigen dan wel de opgelegde maatregel te heroverwegen en te mitigeren. 5. De beoordeling 5.1 De eerste twee middelen kunnen gezamenlijk worden besproken. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994) doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voorzover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Tevens dient hij ervoor zorg te dragen dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat de rapportage van appellant een onduidelijk beeld geeft omtrent de uitkomsten van zijn arbeid en deels een deugdelijke grondslag ontbeert. Uit het rapport blijkt allereerst onvoldoende welke uitgangspunten reeds door de opdrachtgever waren meegegeven en van welke (verdere) uitgangspunten appellant vervolgens zelf is uitgegaan. Niet duidelijk blijkt of ook appellant het re‰el vond om het gezamenlijke aandeelhouderschap te reconstrueren vanaf 1 januari 1991 en evenmin of en waarom ook appellant de omstandigheid dat zijn opdrachtgever in die periode al werkzaamheden voor de vennootschap verrichtte daartoe voldoende achtte. Ook onduidelijk is op welke gronden appellant tot het oordeel is gekomen om als re‰le uitgangspositie te kiezen dat een lening die aan de vennootschap was verstrekt zou zijn kwijtgescholden of omgezet in aandelenkapitaal. Dit uitgangspunt lijkt moeilijk door de opdrachtgever te kunnen zijn voorgeschreven, het volgt ook niet zonder meer uit het eerdere uitgangspunt en de formulering 'mijns inziens' duidt op een eigen oordeel van appellant. Op zijn minst had appellant daarom in het rapport moeten onderbouwen waarom dit uitgangspunt re‰el was. Eenzelfde onduidelijkheid doet zich bij de door de raad van tucht geciteerde 'Overige bemerkingen' voor. Het rapport cre‰ert al met al het beeld dat de door Vertimart Holding B.V. aan Vertimart Consultants B.V. verstrekte lening geen correcte grondslag heeft en dat daardoor niet goed verantwoorde onttrekkingen uit de vennootschap hebben plaatsgevonden. Voor dat beeld wordt geen deugdelijke onderbouwing gegeven. Het beeld wordt nog versterkt door de titel van het rapport: 'Onttrekkingen 1991/1996 Vertimart Consultants B.V.' Deze middelen treffen derhalve geen doel. 5.2 Het derde en vierde middel kunnen eveneens gezamenlijk worden besproken. Zoals hiervoor reeds werd overwogen cre‰ert het rapport al met al het hiervoor geschetste beeld en wordt voor dat beeld geen deugdelijke onderbouwing gegeven. Anders dan appellant meent, wordt daarmee wel degelijk de suggestie gewekt dat de heer B ten nadele van de heren C onjuist heeft gehandeld door gelden aan de vennootschap te onttrekken zonder dat daarvoor een re‰le grondslag aanwezig was. Deze suggestie wordt in het rapport niet onderbouwd en evenmin blijkt op welke bevindingen de suggestie is gebaseerd. Naar het oordeel van het College had appellant zich ofwel van een dergelijke suggestie dienen te onthouden door in neutrale bewoordingen aan te geven dat hij in het beperkte kader van zijn opdracht geen grondslag voor de geconstateerde geldstromen had kunnen vinden, waarbij hij nader onderzoek had aanbevolen, dan wel had hij zelf dat nader onderzoek dienen te verrichten, waarbij hij dan de heer B om een reactie had kunnen vragen. De raad van tucht heeft derhalve terecht geoordeeld dat binnen de gegeven verhoudingen het doen van suggestieve mededelingen terwijl de klaagster niet in de gelegenheid was gesteld om daarop te reageren onjuist was. Ook deze middelen treffen derhalve geen doel. 5.3 Het vijfde middel mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beslissing kan niet worden opgemaakt dat de raad van tucht heeft geoordeeld appellant maatregelen had moeten nemen om verspreiding van zijn rapport tegen te gaan. De raad van tucht heeft klaarblijkelijk en terecht tot uitdrukking willen brengen dat het ontbreken van duidelijkheid omtrent de opdracht in het rapport in combinatie met reeds bestaande gespannen verhoudingen binnen de vennootschap in dit geval het risico in zich droeg dat het rapport door de ene tegen de andere partij zou worden gebruikt. Appellant had zich van dit risico bewust moeten zijn en had derhalve des te zorgvuldiger moeten zijn met het verschaffen van duidelijkheid omtrent de opdracht dan wel zelf maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat het rapport verkeerd zou worden gebruikt. Appellant heeft nog wel betwist dat hij, gelet op hetgeen hij ten tijde van het uitbrengen van zijn rapport van de vennootschap en de aandeelhouders wist, in dit geval had moeten begrijpen dat het bedoelde risico bestond, maar het College is van oordeel dat zowel uit de opdracht als uit het rapport kan worden opgemaakt dat spanningen en verdachtmakingen tussen de aandeelhouders bestonden. Het College volstaat er in dit verband mee te wijzen op bladzijde 6 van het rapport waarin wordt vermeld dat bij Vertimart Holding B.V. wel degelijk bekend was dat de vordering op Vertimart Consultants B.V. oninbaar zou zijn. De woorden 'wel degelijk' geven duidelijk aan dat wordt aangesloten bij een discussie tussen de aandeel-houders. Ook blijkt daaruit dat het rapport bedoelt ondersteuning te bieden aan een van de partijen in deze discussie. Ook deze grief kan derhalve niet slagen. 5.4 Ter ondersteuning van zijn zesde grief heeft appellant gewezen op zijn brief aan klaagster van 5 november 1997, waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven: " Graag zou ik alsnog een poging willen ondernemen u te volgen in uw kritiek op mijn brief d.d. 4 april 1997. Ik beschik evenwel niet over de stukken, die een nadere onderbouwing geven van de prijs van de aandelenpakketten Vertimart Consultants B.V., die op 29 december 1994 aan Oudkerk Beheer B.V. en 't Rijpje N.V. zijn overgedragen. U verwijst naar een stelsel van afspraken, welke ultimo 1994 in "glasheldere overeenkomsten" zijn vastgelegd. Ik beschik slechts over de "management en adviseursregeling" welke is opgenomen in de notulen van de aandeelhoudersvergadering d.d. 29 december 1994. Deze regeling leidt niet tot de conclusie, dat ik zaken onjuist zou hebben ge‹nterpreteerd. Wel kan ik mij voorstellen, dat er uwerzijds (als aandeelhouder van Vertimart Holding B.V.) immateri‰le activa zijn overgedragen, die niet zichtbaar gewaardeerd konden worden in de balans per 1 januari 1994. Indien u mij daar nader over kunt informeren, dan wordt de startpositie voor elk der partijen waarschijnlijk veel inzichtelijker. Dan blijft slechts de discussie over in hoeverre de activiteiten van de heren C in de jaren 1991 tot en met 1993 zijn meegewogen in de vastgestelde goodwill op aandelen Vertimart Consultants B.V. Mij is evenwel onvoldoende bekend om in die discussie te treden. Mag ik van u vernemen?" Volgens appellant blijkt uit deze brief dat hij zich uitdrukkelijk en onmiddellijk bereid heeft getoond overleg te voeren over de inhoud van zijn rapport, c.q. zijn brief uit te breiden of aan te passen, indien nieuwe informatie daartoe aanleiding zou geven. Het College is hieromtrent van oordeel dat appellant zich in de gegeven omstandigheden (een rapport dat een onduidelijk beeld geeft omtrent de uitkomsten van appellants arbeid en deels een deugdelijke grondslag ontbeert, dat door de opdrachtgever in een gerechtelijke procedure is gebruikt en dat bij derden onduidelijkheden en/of misverstanden oproept) te afwachtend heeft opgesteld. In de gegeven omstandigheden had appellant zich actiever moeten opstellen door, zonder nadere voorwaarden te stellen, zo spoedig mogelijk een gesprek met de klaagster aan te gaan om zijn rapport te verduidelijken. Ook dit middel wordt derhalve verworpen. 5.5 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel in overeenstemming met de aard en de ernst van de verweten gedraging. De bestreden beslissing moet derhalve in stand blijven en het beroep moet worden verworpen. Deze beslissing berust op de artikelen 52, 53 en 54a tot en met 54f van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994. 6. De beslissing 7. Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001. w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener